En zo kwam ik door het dorp te rijden met een kop van bemoste stronken en takken op de mand, waarop nog steeds, op de zijkanten, de geelrode borden van Van Nelle zaten, maar die nu nog moeilijk voor reclame konden doorgaan. De mand werd zo vuil dat het vlechtwerk van wilgetenen met modder en molm vol kwam te zitten, zodat het leek of er een paar Guinese biggetjes in huisden. Na een vochtig weekend zaten er eens kleine paddestoeltjes in die in tijd van een dag vijf centimeter groot werden en toen als zwarte vochtige sliertjes neerdropen.
Jan Wolkers, Terug naar Oegstgeest, 143-144