lezen (update 250301)

schrijven

maandag 29 september 2025

LVO 287

fragment uit Het maaiveld


Met angst en beven traden wij het vijfde leerjaar tegemoet. Meneer Taveirne was een al wat oudere, pijprokende man. Vandaar zijn bijnaam Taftje Puupe. (Hij leek mij toen oud, maar dat kon hij onmogelijk zijn want hij overleed pas een jaar of veertig later en volgens Valentin Degrande nog altijd ‘te vroeg’.) Meneer Taveirne had de reputatie erg streng te zijn. Sommigen van ons had hij op de speelplaats al eens van achter de glazen van zijn zonweerkaatsende, toen al ouderwetse maar nu vintage Patrice Lumumba-bril een vlammende blik waardig geacht: hij paste de tactiek toe van de anticiperende intimidatie. Op die manier verzekerde hij zich van het ontzag dat elk gezag nodig heeft om zich te doen gelden.




Toch bleek meneer Taveirne, die de ons eigenaardig in de oren klinkende voornaam Marius voerde (maar de voornaam werd nooit gebruikt, uiteraard niet, bij geen enkele meester), helemaal niet zo afschrikwekkend. Streng was hij zeker, maar zijn strengheid was van de goede soort: het was een strengheid die ons het comfort van de duidelijkheid verschafte. Het kwam niet eens in ons op om tegen deze man te rebelleren, zoals wij het bijvoorbeeld tegen meneer Vanthuyne wel hadden gedaan. Meneer Taveirne maakte iedereen snel duidelijk waar het bij hem op stond: hij eiste stiptheid, stilte en orde, maar hij vierde ook af en toe, en zeker op tijd, de teugels. Zo kregen wij een aangename mix van discipline en vriendelijke vertrouwelijkheid, en ik denk nog altijd dat dat de beste vorm van samenwerking garandeert tussen overste en ondergeschikten.

7696 / mirage

Gent, Museum dr. Ghislain - 250830 


zondag 28 september 2025

LVO 286

fragment uit Het maaiveld

Meneer Degrande van het vierde, Valentin van zijn voornaam, was een onberispelijke figuur, een knappe verschijning. Zijn bijnaam was De Zwaan (Zwoâne). Hij is samen met dat hele vierde leerjaar in de nevelen van de tijd opgegaan. Ik herinner mij enkel die opstellen over de herfst en over carnaval waarover ik het al eerder had toen ik het over mijn eerste aanzetten tot schrijven had, toen dat schrijven nog een krassen was.


foto: mvn (Het Nieuwsblad)

Ik zag onlangs Valentin Degrande terug. Hij is oud geworden natuurlijk, maar hij ziet er nog altijd fit uit. Hij staat vaak op de tweewekelijkse Damse boekenmarkt. Als heemkundige schreef hij enkele boeken: over Assebroek tijdens de Eerste Wereldoorlog en over kapelletjes in de streek. In zijn kraam probeert hij die boeken aan de man te brengen. Hij herkende me niet, maar hij herinnerde zich mij nog wel nadat ik mij kenbaar had gemaakt. ‘Jij was de primus, maar je maakte er geen misbruik van,’ luidde zijn verrassende commentaar. ‘Ja,’ beaamde ik, ‘ik ben nooit stout genoeg geweest.’

Bij het ophalen van enkele herinneringen moest Valentin het, vreemd genoeg, twee keer over een gebroken nek hebben. De eerste was die van Marius Taveirne, de meester van het vijfde leerjaar. Marius was, aldus Valentin, nog maar twee jaar tevoren op treurige wijze aan zijn einde gekomen: alcoholisch, vereenzaamd en na een val van de trap. Waarbij hij dus zijn nek brak. (Ik heb zeker tien jaar rondgelopen met het idee dat ik – mocht hij nog in leven zijn – ‘meneer’ Taveirne nog eens wilde zien. Nu was het dus te laat.) En dan was er het ongeluk van Thierry De Kesel, de jongen die voor de school was opgeschept door een auto en daarmee mijn tot dan toe grootste persoonlijke tragedie, het door meneer Vanthuyne van school gestuurd zijn, tot een bagatel reduceerde. Meneer Degrande vertelde mij enkele details over het ongeluk. De bestuurder van de auto die Thierry had aangereden, een vrouw uit Beernem, had nog geprobeerd het zesjarige kind te vermijden en was, na het toch te hebben geraakt, in dat uitwijkmanoeuvre frontaal tegen de auto van Lucien Vervaecke gebotst, het schoolhoofd dat, zo wist Valentin Degrande mij nog te vertellen, nu bijna negentig was en nog steeds in goeden doen. Het kind werd opgeraapt en de school binnengedragen. Thierry De Kesel leek ongedeerd maar dat was niet zo, het kind had zijn nek gebroken.

Meester Vanthuyne, zo wist Valentin Degrande mij tijdens diezelfde ontmoeting in Damme nog te vertellen, was enkele jaren tevoren aan kanker overleden. Ik nam afscheid van meneer Degrande en vergat verdorie een exemplaar van zijn boek te kopen. Misschien moet ik dat goedmaken door eens bij hem op bezoek te gaan: hij woont nog altijd in de 19de-eeuwse woning die bij de school hoort. ‘Het is vreemd dat er voor mijn deur in al die jaren niet méér ongelukken zijn gebeurd,’ zei hij nog. ‘Er scheuren vaak snelheidsduivels voorbij, ondanks het verbod harder dan 30 kilometer per uur te rijden en de fleurig gekleurde figuren die in paars en geel de oversteekplaats voor schoolkinderen markeren.’

7695

Gent, Museum dr. Ghislain - 250830


zaterdag 27 september 2025

LVO 285

fragment uit Het maaiveld


De straf die ik van meneer Vandamme kreeg, was niet de enige in mijn lagereschoolcarrière. In het eerste of tweede leerjaar had ik er ook eens een gekregen. Ik herinner mij niet meer als gevolg van welk vergrijp, maar ik weet wel nog dat ik als de dood was voor de reactie van mijn ouders. Want zij konden niet anders dan het weten aangezien ik verondersteld werd ‘s anderendaags mijn gemaakte straf mét de handtekening van vader of moeder in te dienen. Om de confrontatie te ontlopen, die onvermijdelijk was om de handtekening te verkrijgen, vatte ik een drastisch strijdplan op.

Ik zette mijn wekker en begon de volgende ochtend om zes uur mijn straf te schrijven. Twee of vier bladzijden, dat weet ik niet meer. Ik denk dat het er twee waren. Maar goed, toen ik daarmee klaar was, kwam het moeilijkste: de handtekening van mijn moeder. Ik had een voorbeeld klaargelegd: mijn schoolagenda, die wekelijks door een van de ouders diende te worden ondertekend – en dat was bij mij thuis altijd mijn moeder.

Ik zie nog heel duidelijk de signatuur van mijn moeder voor me. Bescheiden zoals zij zelf was, bestond het uit niet meer dan haar familienaam in handschrift, voorafgegaan door een C met een puntje achter: de initiaal van haar voornaam, Cécile. ‘C. Decaluwé’. Dat kon geen probleem opleveren. De enige moeilijkheid leek mij de eigenaardig gevormde hoofdletter D. En ik mocht natuurlijk het accent op de laatste e niet vergeten.




Ik oefende een paar keer op een apart blad, tot ik min of meer het gewenste resultaat had bereikt. Toen liet de slingerklok zeven slagen horen en ik wist dat mijn moeder nu weldra naar beneden zou komen. Ik moest haast maken. Ik vervalste haar handtekening onderaan de door mij volgeschreven strafbladzijde. Het leek nergens naar. De laatste proef was stukken beter dan deze mislukking. Ik sloeg in paniek. Wat nu? Ik diepte uit de keukenlade de schaar op en knipte de kinderlijke vervalsing uit het strafblad. Ik knipte de geslaagde proef uit het oefenblad en paste, door bijknippen, dit knipsel in mijn strafblad. En dan kleefde ik daar een reep doorzichtig plaklint bovenop. Ik verloor uit het oog dat niemand zich hierdoor zou laten misleiden. Het leek mij overtuigend genoeg.

Dat was het uiteraard niet. Mijn bedrog was al te doorzichtig. Zo flagrant was mijn misdrijf dat het niet meer als een misdrijf werd beschouwd maar als een curiosum. Ik liet mijn pedagogische meerderen in verblufte verwarring achter. Er werd geen gevolg gegeven aan mijn vermetele poging tot schriftvervalsing.

7694

Gent, Museum dr. Ghislain - 250830


vrijdag 26 september 2025

LVO 284

fragment uit Het maaiveld


Hugo Vandamme van het derde was van het geblokte, wat boerse type. Niet enkel omwille van zijn grof getekende uiterlijk want hij had ook de reputatie streng en rechtlijnig te zijn. Hij werd De Vierkante Kop genoemd. Maar in weerwil van zijn reputatie bewaar ik aan meneer Vandamme een goede herinnering. Hij nam het eens voor me op toen ik een door hem gegeven schrijfstraf niet had gemaakt. Dat was waarschijnlijk de belangrijkste les die meneer Vandamme mij ooit heeft geleerd.

Ik had de bestraffing niet rechtvaardig gevonden. De strafmaat leek mij niet in verhouding met de omvang van het vergrijp. En dus had ik het mij opgelegde aantal bladzijden niet geschreven. Ik had het blad waarop ik die straf had moeten schrijven de volgende dag ‘s ochtends op weg naar school uit mijn boekentas opgediept, gescheurd en in de gracht geworpen. Ik had op de speelplaats met die heldendaad uitgepakt want, ja, dat was wel heel erg stoutmoedig van me geweest! Iemand uit mijn gehoor, een nietige garnaal, een onbeduidende klikspaan, had De Vierkante Kop hierover geïnformeerd. Ik had er geen rekening mee gehouden dat zoiets mogelijk was. Maar het was dus toch gebeurd en ik sidderde al bij het vooruitzicht een verdubbelde straf te mogen tegemoetzien. Het onwaarschijnlijke gebeurde. De Vierkante Kop deed alsof hij die straf die hij mij daags tevoren had gegeven helemaal vergeten was. ‘Straf gescheurd? Welke straf?’ De verklikker en geredde waren allebei verbouwereerd, zij het om heel uiteenlopende redenen. Mogelijk geschokt door het verwerpelijke van dat klikken nam meneer Vandamme, besef ik nu, de enige juiste beslissing en hij ging over tot de orde van de dag. Zonder zijn generositeit zou ik het hele voorval en de les die eruit te trekken was al lang zijn vergeten. Dat had geen enkele straf ooit kunnen bewerkstelligen.

Deze onverwachte pedagogische wending sorteerde een weldadig effect: het niet toepassen van de – nochtans gerechtvaardigde – mogelijkheid mij te bestraffen en, dientengevolge, het aanreiken van een nieuwe kans brachten mij meer op het rechte pad terug dan een reprimande of opgelegde boetedoening zou hebben vermogen.

Het enige andere wat ik mij van het derde leerjaar herinner is dat meneer Vandamme eens samen met de hele klas een kastanjetaart bakte. Dat was een heel programma: samen naar het Ryckeveldebos om kastanjes te rapen, de kastanjes pellen en van onzuiverheden ontdoen, enzovoort. Er kwam ook een enorme dosis chocolade bij kijken, waardoor het eindresultaat als een baksteen op mijn maag viel. Maar memorabel was het dus wel.

Hans E. wist mij onlangs te vertellen dat Hugo Vandamme, hoogbejaard inmiddels, meer dan een halve eeuw later nog altijd vief rondfietst in Assebroek.




7693

Gent, Museum dr. Ghislain - 250830


donderdag 25 september 2025

LVO 283

fragment uit Het maaiveld


Stomend staan wij daar, opeengepakt, dicht op elkaar, met onze nog onvolgroeide, zich nog niet quasi voortdurend van zichzelf bewuste lijven en met onze nog onvolwassen, zich nog niet quasi voortdurend van zichzelf bewuste gevoelens. Wij staan onder het afdak, maar evengoed is ‘het afdak’ ook de ruimte onder het afdak. In de spanten van dat afdak komen vlak voor de zomervakantie zwaluwen nestelen.

Wij, allemaal jongens, zijn ons op een vage manier bewust van de uitzonderlijkheid van de gebeurtenis. We blijven daar redelijk stil bij en kijken toe. Meisjes zouden gillen.

We staan zo opeengepakt omdat het afdak nauwelijks groot genoeg is om ons allemaal te beschermen tegen de stortbui die luidruchtig en dampend en opspattend op de speelplaats neerkomt. De druppels roffelen op de pannen. De geluidjes die ze veroorzaken kunnen niet afzonderlijk worden waargenomen, ze zijn zo talrijk dat ze allemaal samen één compacte dreun vormen.

Een hels lawaai.

Moeten wij straks, als de schoolbel gaat, door die plensbui heen naar de openstaande dubbele deur, waarachter onze grijze stofjassen ons opwachten aan de vervaarlijke kleerhaken die op ooghoogte aan een tegen de muur genagelde lat zijn bevestigd? We schatten heel nauwkeurig in dat de afstand van het afdak tot die deur groot genoeg is om in die omstandigheden tot op onze huid doorweekt te raken. Neen, natuurlijk moeten wij daar niet door. De bel gaat en tegelijk, als wordt het een door het ander veroorzaakt, breekt de zon door de gigantische regenwolk en valt er een schittering op de plassen. Even wachten nog, gebaart de meester. En wanneer de dreun boven ons hoofd zich heeft ontbonden tot aparte tikken en het watergordijn voor ons als door een onzichtbare hand is opengetrokken, stormen wij uitgelaten van onder het afdak de speelplaats over naar die dubbele deur, naar die gang, naar onze stofjas en naar alweer een lagereschoolnamiddag in een onafzienbare reeks lagereschoolnamiddagen – terwijl ik nú weet dat er zó maar één is geweest.

7692

Gent, Museum dr. Ghislain - 250830


woensdag 24 september 2025

LVO 282

fragment uit Het maaiveld

 

Ik was niet van oordeel dat ik mij moest verontschuldigen. Ik was integendeel van oordeel dat als er iemand zich hoorde te verontschuldigen, het meneer Vanthuyne was. Ik nam mij dus voor om eens flink met mijn kop te spelen. Rechtvaardigheid zou zegevieren, en in die strijd zou er voor mij een glansrol zijn weggelegd.

Het draaide anders uit. De volgende dag stond ik helemaal niet in het middelpunt van de belangstelling, zoals ik het had verwacht. Maar de manier waarop de hele zaak op een sisser afliep, had niemand kunnen voorspellen.

Op 11 oktober 1968 namelijk, een dag voor mijn zevende verjaardag, gebeurde er omstreeks 12 uur op het zebrapad over de Astridlaan voor de school Afdeling C van het Onze-Lieve-Vrouwecollege Assebroek iets verschrikkelijks.

s Voormiddags had ik nog mijn plan ten uitvoer gebracht om niet toe te geven aan de door mijnheer Vervaecke overgemaakte eis van meneer Vanthuyne. Ik zag niet in waarom ik mij in godsnaam zou moeten excuseren, en ik deed dat dus niet. Ik werd bijgevolg buitengesloten van alle schoolse activiteiten. Ik mocht niets invullen of opschrijven, ik mocht niets vragen, ik werd overgeslagen bij het beantwoorden van vragen. Dat stoorde mij niet, integendeel, ik voelde mij groeien in mijn verzet en was vast van plan dit desnoods nog dágen vol te houden. Ik vond dat ik voor een miniem vergrijp – eventjes fluisteren tegen mijn buurman – al zwaar genoeg was gestraft: blootstelling aan getreiter, vernedering achter het klapbord, van school gestuurd. De acties die ik na dat futiele initiële vergrijp had ondernomen – gooien met het etui van Danny Devriese en het vernielen van een met krijt getekende kabouter – waren in mijn ogen niets minder dan daden van wettige zelfverdediging. Ik kende die juridische term natuurlijk nog niet, maar ik stelde mij intuïtief zoiets voor – vergeet niet dat Karl May een in hoge mate moraliserende auteur was.

s Namiddags lagen de kaarten helemaal anders. Thierry De Kesel, leerling van het eerste leerjaar, geboren in 1962 en dus amper zes jaar oud, was bij het verlaten van de school voor de schoolpoort doodgereden. Wij hadden daar – gelukkig maar – niets van gemerkt. Maar opeens was mijn door verongelijktheid en rechtvaardigheidsgevoel ingegeven koppig verzet gereduceerd tot een bagatel van nul en generlei waarde. Meneer Vanthuyne leek het hele voorval te zijn vergeten. Ik werd gewoon opnieuw opgenomen in de les. Ik begreep er niets van want ik wist nog niet wat er was gebeurd. Ik voelde mij genegeerd.

Pas later werden de leerlingen op de hoogte gebracht van de rampspoed. Meneer Vervaecke kwam het ons persoonlijk vertellen.

Een week later stond de hele school in de kindersectie van de begraafplaats van Ver-Assebroek naar de put te staren waarin het kistje zou verdwijnen. Ik herinner het mij nog, hoe onwezenlijk dat was en hoe weinig ik ervan begreep. Wij stonden op enige afstand van enkele in het zwart geklede mensen: het getroffen gezin De Kesel en enkele familieleden en vrienden. Wij waren allemaal heel stil en ingetogen. Niemand moest ons zeggen dat we stil en ingetogen moesten zijn. Het kleine witte kistje werd in de grond neergelaten. Daarna mochten wij een voor een langs de kuil passeren. Ik herinner het mij niet meer maar wij zullen vast wel een weesgegroetje of een onzevader hebben moeten bidden. Misschien mochten wij een schepje aarde of een bloemblaadje in het graf gooien. Later heb ik het nog eens opgezocht. Op de kinderafdeling van de begraafplaats, tussen allemaal kleine kruisjes. Ik kwam niet veel verder dan een banale mijmering over zo jong en waarom hij. Nog veel later wilde ik dat nog eens overdoen, maar toen vond ik het graf van Thierry De Kesel al niet meer terug.

7691

250824


dinsdag 23 september 2025

LVO 281

fragment uit Het maaiveld


In oktober van het revolutionaire jaar 1968 verraste ik mijn moeder door midden op de dag met boekentas en al thuis te komen. ‘Ik moet niet meer naar school,’ luidde mijn uitleg. Mijn moeder memoreerde het voorval nog vaak. ‘Ja, hij stond hier op een dag. “Ik moet niet meer naar school,” zei hij. Kunt ge u dat inbeelden?’ De koffievisite gniffelde en pakte nog een koekske. ‘Zal ik uw tas nog bijvullen, madame Verbeke?’ Of madame Labat. Of madame Pitteljon.

Ik was van school gestuurd, en wel door meneer Vanthuyne. Wat was er gebeurd?

Meneer Vanthuyne was te streng, hij vierde nooit de teugels, hij pakte ons onredelijk hard aan. En van de weeromstuit werden wij ongezeglijk, waarop hij ons nog strenger aanpakte. Wij vonden het niet leuk meer, hadden geen respect voor die man. Zo kon het gebeuren dat ik, terwijl meneer Vanthuyne iets op het bord aan het schrijven was, mijn buurman – ik weet niet meer wie dat was – de eenvoudige woorden toefluisterde: ‘Tuutte is zot.’

Hij had het gehoord. Hij zou de slimste van de klas eens een lesje leren.

Wat hebt gij daar gezegd, Cornet?’

Ik wist zo niet meteen iets te bedenken waarmee ik hem van antwoord kon dienen en zweeg. Zeggen wát ik had gezegd was ten enenmale onmogelijk.

Ik herhaal mijn vraag. Wat hebt gij daar gezegd?’

Impasse. Ik zou het voor mijn kop niet zeggen dat ik had gezegd dat hij, Tuutte, zot was. Niet dat het geen waar was, maar ik kon zoiets niet maken. Zo voelde ik het toch aan.

Goed. Als gij het niet wilt zeggen, kom dan maar hier op deze stoel staan. Gij zult daar blijven staan totdat ge mij zegt wat ge gezegd hebt.’

Meneer Vanthuyne plaatste zijn stoel voor het bord, vooraan in de klas dus, en ik moest op die stoel gaan staan. Met mijn gezicht naar de klas. Meneer Vanthuyne vatte achterin post en begon mij te treiteren. Ik herinner mij zijn woorden niet meer, maar ze hadden deze strekking: ‘Zie hem daar eens staan. Hij denkt dat hij slim is. We zullen hier eens zien wie dit het langste uithoudt.’ Het was duidelijk zijn bedoeling de klas op zijn hand te krijgen, en inderdaad, ik zag hier en daar wel een kind glimlachen, maar de meesten deden dat toch niet.

Het getreiter hield niet op, en ik gaf niet toe. Maar op een gegeven ogenblik werd de vernedering mij toch te veel. Ik sprong van de stoel af, greep de pennenzak van Danny Devriese, die toevallig vlak voor mij vooraan in de middelste bankenrij zat, en gooide hem naar Tuuttes kop. Ik miste doel. De pennenzak belandde ei zo na in het open aquarium waar meneer Vanthuyne naast stond, bij de eenzame goudvis die daarin al de volle maand september zijn zieltogende rondjes aan het zwemmen was en die Francis Ghyoot, die er het dichtste bij zat, elke ochtend een schep vissenvoer mocht geven. Hoe de vis de weekends doorbracht, is niet overgeleverd.




Eric Vanthuyne stormde op me af, greep me bij mijn kraag en sleepte me tot achter het scharnierende zijbord, dat samen met het grote bord en het zijbord achter de lessenaar van de meester een drieluik vormde. Achter dat klapbord stond ik oog in oog met een kleurrijke voorstelling van een kabouter, uit een of ander kleuterboek overgetekend. Meneer Vanthuyne had deze tekening blijkbaar al klaargemaakt voor een van de volgende lessen. Ik mocht dit kunststukje de rest van de namiddag bewonderen terwijl mijn blote beentjes nogal aandoenlijk onder dat klapbord zichtbaar bleven en de reguliere klasactiviteiten werden hervat. (Ik veronderstel dat Danny Devriese zijn schooletui terugkreeg en daarin de schade kon opmeten.) Na een uur of wat vond ik er niets beter op dan met een natte vinger die hele kaboutertekening naar de verdoemenis te helpen. Toen Tuutte ook nog eens dat vergrijp had vastgesteld, stuurde hij mij naar huis. Ik mocht al mijn spullen bij elkaar rapen, in mijn boekentas proppen en de school verlaten. Met de mogelijkheid dat er mij op weg naar huis iets kon overkomen of dat er niemand thuis zou zijn werd geen rekening gehouden, blijkbaar.

Ik moet niet meer naar school.’ Mijn moeder, die dus wel degelijk thuis was, begreep er niets van. Ik vertelde haar ook niet wat er was gebeurd. Ze dacht dat ik schoolziek was en ik mocht het mij gemakkelijk maken. Na schooltijd kwam het schoolhoofd langs: mijnheer Vervaecke. Hij vertelde wat er was gebeurd. Maar er werd niet streng gesproken, zeker niet toen hij zag wat ik las. (Dat was die keer dat hij mij een boek van Karl May zag lezen.) Er werd afgesproken dat ik de volgende dag weer naar school mocht, maar ik zou, zolang ik mijn verontschuldigingen niet had aangeboden aan meneer Vanthuyne, niet actief mogen deelnemen aan de lessen.

Ik was niet van oordeel dat ik mij moest verontschuldigen. Ik was integendeel van oordeel dat als er iemand zich hoorde te verontschuldigen, het meneer Vanthuyne was. Ik nam mij dus voor om eens flink met mijn kop te spelen. Rechtvaardigheid zou zegevieren, en in die strijd zou er voor mij een glansrol zijn weggelegd.

7690

Gaasbeek - 250823


maandag 22 september 2025

boekverhaal 70

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


mei 1992

OP HET EERSTE GEZICHT

In het voorjaar van 1992 kreeg ik een boek in handen van een auteur van wie ik nog nooit had gehoord. De titel sprak me aan. En zeker ook de coverillustratie: een reproductie van een pointillistisch schilderij van Paul Signac waarop de toppen van twee cipressen tegen de leesrichting in wuiven – het moet een stevige wind geweest zijn die daar woei.

Ik begon te lezen en werd van mijn sokken geblazen. Nooit eerder had de kennismaking met een nieuwe stem zo’n effect op mij gehad, en dat zou nadien ook nooit meer gebeuren. Dit – deze schriftuur, deze toon, deze stijl, dit soort aanwezigheid – was voor mij volslagen nieuw. En niet enkel dat: ik trof een schoonheid aan waarvan ik wist dat dit het was waar het in literatuur uiteindelijk hoort om te gaan. Althans naar mijn inzicht.

Het was liefde op het eerste gezicht. Ik bevorderde prompt W.G. Sebald tot mijn favoriete schrijver. Hij zou dat altijd blijven – ik blijf zijn boeken jaar na jaar herlezen. Het nieuws van zijn dodelijk ongeluk eind 2001, op nauwelijks 57-jarige leeftijd, deed echt pijn. Het vergde een periode van rouw om te kunnen aanvaarden dat dit kleine oeuvre – Sebald was pas laat in zijn leven tot het publiceren van bellettrie gekomen – niet meer zou worden aangevuld. Met Schwindel. Gefühle, zoals Melancholische dwaalwegen in de oorspronkelijke Nederlandse vertaling van Jos Valkengoed heette (Ria van Hengel maakte daar in 2008 Duizelingen van), was W.G. Sebald in 1990 gedebuteerd als literair auteur. Hij was toen al 46. Er zouden, naast essays en poëzie, slechts drie belangrijke literaire werken volgen. In de Nederlandse vertaling heten ze: De emigrés, De ringen van Saturnus en Austerlitz. Alle vier die boeken behoren tot het beste wat ik ooit las. Met Austerlitz, het enkele maanden voor zijn dood verschenen meesterwerk, oogstte Sebald wereldwijd erkenning. Zijn naam gonsde zelfs al in Stockholm, toch uitzonderlijk voor een schrijver met een zo klein oeuvre.




Ik blikte, naar aanleiding van een zoveelste herlezing in 2017, terug op mijn eerste lectuur van Melancholische dwaalwegen en kennismaking met Sebald: ‘Ik begon argeloos en onbevooroordeeld het boek te lezen en belandde voor ik er erg in had in een totaal ánder universum dan datgene wat mij tot dan toe vertrouwd had geleken – een ervaring die mijn leven ingrijpend zou veranderen, als betrof het een hevige aardbeving, waarvan, als ik dan toch even dat beeld zou handhaven, de naschokken tot vandaag voelbaar blijven: telkenmale ik dat boek lees, lees ik het ánders, en daar blijft het niet bij want ook in de tussenliggende periodes, van ongelijke lengte maar desalniettemin een cadans vormend, zijn de muziek en het denken en de manier van kijken van Sebald op allerlei manieren voortdurend in mijn doen en laten en zeker in mijn lezen en schrijven aanwezig.’ (https://pascaldigital.blogspot.com/2017/10/de-herfst-van-2017-4.html)

In Melancholische dwaalwegen (Duizelingen dus) is een filoloog aan het woord, een reiziger, een kenner van de levens van illustere voorgangers als Stendhal, Casanova en Kafka, een hypochonder die worstelt met zijn zelf gekozen verbanning en de daaruit voortkomende identiteitscrisis. Deze crisis, een schijnbaar incurabele neerslachtigheid, wordt nergens expliciet benoemd of omschreven, maar blijkt duidelijk uit de associaties en parallellen die de schrijver maakt en ontwaart in de levens van zijn literaire helden. De ik-figuur, die Sebald-zelf is, neemt ons mee op zijn reizen (zijn dwaaltochten) en toont ons ook, door middel van bevreemdende en vaak zeer onprofessioneel aandoende foto’s, wat hem treft. Dat proce– teksten gelardeerd met, ter staving van de échtheid van de beleefde en doorstane ervaringen, zelfgemaakte illustraties – zal allicht niet nieuw zijn geweest, maar het werd na Sebald door zeer velen overgenomen.

Mijn recensie van Melancholische dwaalwegen, verschenen in het septembernummer (1992) van het maandblad Kunst & Cultuur (https://pascaldigital.blogspot.com/2004/12/ontroeringen-van-een-dwalende-ziel.html), moet in het Nederlands taalgebied een van de allereerste teksten zijn geweest over de dan nog volslagen onbekende Duitse schrijver. Niet dat ik het een grote verdienste vind, maar ik ben er toch trots op dat ik deze auteur, nu algemeen erkend als een van de belangrijkste van de twintigste eeuw, volledig op eigen kracht heb ontdekt, zonder enige invloed van buitenaf. En dat ik meteen zijn belang herkende. Ik schreef in die recensie: ‘De kwaliteit en het belang van dit boek zijn ongemeen groot. Sebalds vertelling is schrijnend, lucide, komisch en aangrijpend.’ En: ‘[H]ij schrijft op een associatieve manier over dingen en gebeurtenissen en daarin spiegelt hij zichzelf. Zodoende verwijst hij slechts onrechtstreeks naar een persoonlijke, niet nader omschreven crisis. Deze werkwijze doet bij de lezer een verregaande en respectvolle betrokkenheid ontstaan.’


W.G. Sebald, Melancholische dwaalwegen (vertaling (1992) van Schwindel. Gefühle (1990) door Jos Valkengoed)
W.G. Sebald, Duizelingen (vertaling (2008) van Schwindel. Gefühle (1990) door Ria van Hengel)


7689

J. in het kasteel van Gaasbeek - 250823


zondag 21 september 2025

facebookbericht 1201

De Aerokogel uit Schepdaal heeft ze daar in Kigali weer eens allemaal flink gesportswashed!




LVO 280

Op de klasfoto’s van die jaren zie ik op de eerste rij een ventje met knikkende knietjes en een heel groot voorhoofd. Dat ventje ben ik. Was ik. Ja, mijn hoofd was groot. Te groot, alle proporties in acht genomen. En het woog zwaar. Op de meeste foto’s slaag ik er niet in mijn hoofd recht te houden.


Het tweede leerjaar van Afdeling C, Ver-Assebroek, 1968-1969. Naast ondergetekende zitten op de eerste rij, van links naar rechts: Eric Moerman, Emmanuel Van Hamme, Danny Vermeersch (+), Danny Devriese, Danny Roels, Danny Huwel, Francis Ghyoot, Danny Wildemeersch - en staan op de twee rij: Erik Perdu, Danny Vandevelde, ?, Michiel Chielens, Danny Goethals, Martin Vandepitte, Gino Hoppe, Erik Vanthuyne (+) (met excuses voor de eventuele spelfouten in de namen; niet alle Danny's hadden twee n'en, er waren ook Dany's met één n)

In het tweede leerjaar zwaaide meneer Vanthuyne de plak. Erik Vanthuyne kwam vers van de normaalschool en was toen dus niet veel ouder dan twintig. Weinig levenservaring, geen gezag. Waar Willy Dezutter ons al heel vroeg had weten gerust te stellen en de groep van twintig jongens tot een volgzame kudde had gekneed, daar bleek algauw dat meneer Vanthuyne zijn schapen minder onder controle had. Hij nam zijn toevlucht tot extreme praktijken: slaan met de liniaal op vooruitgestoken vingers, trekken aan de haren, nijpen in de armpjes. Hiervoor zou hij nu ontslagen worden, of hij zou het toch minstens mogen uitleggen. In die tijd was het een gangbare praktijk. Althans, niemand haalde het in zijn hoofd om bezwaar te maken: de macht van de schoolmeester was ongelimiteerd en werd niet gecontroleerd. Dat waren nog eens tijden! En wij, de kinderen, waren natuurlijk te onervaren om te beseffen dat Vanthuynes gedrag was ingegeven door machteloosheid, door een gebrek aan gezag, en door onkunde.

Ik zie nog heel duidelijk hoe mijn kameraad Michiel Chieltjens door Tuutte (zo noemden wij meneer Vanthuyne) uit zijn bank werd genepen. Letterlijk genepen, met venijnig samengeknepen vingers in Michiels bleke armen – of was het in een van zijn oren? Kermend viel dat kind op de grond – en niemand die het aandurfde er iets tegen te ondernemen.

7688

Brugge, Stationsplein - 250820


zaterdag 20 september 2025

LVO 279

fragment uit Het maaiveld


Meester Willy Dezutter van het eerste leerjaar was een vriendelijke man. Dat was nog niet tot me doorgedrongen toen ik mij samen met een twintigtal andere jongetjes die ik nog nooit had gezien (op Dirk Bellemans na) met een klein hartje door hem in een rij liet opstellen en vervolgens een plaats toewijzen in het sombere klaslokaal. De helft van de klas heette Dany of Danny (onder meer Danny Goethals, Danny Devriese, Danny Vandevelde, Dany Vermeersch, Dany Keerseman en Danny Roels – van de twee anderen ben ik de familienaam vergeten).

Na het intermezzo van hedendaagse architectuur in de bewaarschool van Sint-Lutgardis zat ik weer in een gebouw dat dateerde van de hoogtijdagen van het strenge katholicisme, de laatste decennia van de toen nog vorige, nu voorvorige, negentiende eeuw.

Als ik mij dat lokaal voor de geest probeer te halen, met de lichtinval en het meubilair erin (het bord, de pupiter van de meester, de bankjes rij aan rij, en achterin een kast waarin de schoolbenodigdheden werden opgeborgen (de pennen en potloden, de verf en de inkt, de meetlatten en linialen, het papier en de schriften...)) – dan zie ik een zwart-witfoto die een sfeer uitstraalt die dichter aanleunt bij het kleine universum van De Witte van Ernest Claes, die wij leerden kennen van televisiefeuilletons als De Heren van Zichem, dan bij het pedagogisch universum van glanzende formica en blinkende duploblokkenkleurtjes waarin mijn kinderen later zouden worden grootgebracht.

In vergelijking met de kleuterschool heerste in het universum waarin meneer Dezutter ons inwijdde natuurlijk bittere ernst. Het was een wereld van gebeden opzeggen en stofjassen met een lint dichtbinden, ‘recht’ in de rij gaan staan en huiswerk maken, versjes uit het hoofd leren en proefwerken maken. Het ging mij allemaal goed af en ik behaalde uitstekende resultaten. Ik was mijn hele lagere school altijd de eerste van de klas: met Kerstmis, met Pasen én op het einde van het jaar. Eén keer, in het tweede trimester van het eerste leerjaar, eindigde ik samen met Eric Moerman ex aequo eerste – ja, competitie was toen nog geen vies woord. Wat zou er van Eric Moerman geworden zijn? Straks eens kijken op Facebook.

Op de klasfoto’s van die jaren zie ik op de eerste rij een ventje met knikkende knietjes en een heel groot voorhoofd. Dat ventje ben ik. Was ik. Ja, mijn hoofd was groot. Te groot, alle proporties in acht genomen. En het woog zwaar. Op de meeste foto’s slaag ik er niet in mijn hoofd recht te houden.


(willekeurige foto, niets met mij te maken)


7687

Brugge, Stil Ende - 250820


vrijdag 19 september 2025

34 * 58,0 * 26,5 * 148 * 1916,0

Damme -Vivenkapelle - Sijsele - Oedelem - Beernem - Wingene - Hertsberge - Moerbrugge - Sint-Michiels  



boekverhaal 69

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


april 1992

EEN VERLOREN WERELD

Een van de boeken die mij het meest hebben beïnvloed, als burger in onze zogenaamde democratie maar ook als individuele schrijver en lezer, is Het verkoolde alfabet van Paul de Wispelaere, voor mij een van de hoogtepunten in de Nederlandstalige en zeker de Vlaamse literatuur. De Wispelaere mag dan in zijn vroege werken misschien een nogal intellectualistisch en literatuurtechnisch ingestelde prozaïst zijn geweest, met dit Dagboek 1990-1991, zoals de ondertitel luidt, verdient hij een plaats in een illustere rij, samen met de met het Vlaamse landschap verstrengelde Streuvels, met de taalpurist Elsschot, met de schrijver van bekentenis-autofictie Gilliams en met de dagboekschrijver Nolens. Deze lof komt wonderwel overeen met wat Cyrille Offermans in 2017 schreef: ‘dat ik er, meer nog dan in 1992, van overtuigd ben dat Het verkoolde alfabet in zijn combinatie van gefragmenteerde autobiografie en radicaal tijdsdocument een unieke plaats inneemt in de Nederlandse literatuur van de laatste decennia’.

Radicaal tijdsdocument? Ik had, toen Het verkoolde alfabet zich bij me aandiende, reeds in Een eiland worden en Tussen tuin en wereld een Vlaamse schrijver leren kennen met een heel eigen stem. (Dat was ook letterlijk zo, Paul de Wispelaere sprak, als schrijnwerkerszoon die zich uit de Vlaamse klei had opgewerkt tot literatuurdocent en tijdschriftredacteur, een soort van namaak-Hollands waarin zijn foute West-Vlaamse met h’s verwarde g’s (en vice versa) waren omgebogen in de harde gutturale rochel-g’s die men boven de Moerdijk schraapt.) In die vroegere boeken bleek De Wispelaere vooral begaan met zichzelf, zoekend naar evenwichten tussen allerlei polariteiten: ambacht en geschooldheid, platteland en stad, isolement en gerichtheid op de wereld, elitisme en democratische gezindheid, katholieke moraal en vrijzinnigheid, conservatisme en progressiviteit, nostalgie en vooruitgangsdenken. Op al deze tegenstellingen bouwt De Wispelaere zijn schrijfkunst, die ‘een ontwapenende, open en soms wanhopige poging is om aan de paradoxen die zijn leven beheersen te ontsnappen. (Of minstens om aan de onmogelijkheid om eraan te ontsnappen een zin te geven.)’ (Dit citaat schrijf ik over uit het artikel dat ik indertijd over Het verkoolde alfabet schreef: https://pascaldigital.blogspot.com/2004/11/tuinieren-op-s-werelds-rand.html.)

Misschien was de belangrijkste tegenstelling in De Wispelaeres boeken nog wel die tussen waarheid en fictie. ‘Wat is werkelijkheid, wat is literatuur, en wat is de realiteit van literatuur?’ (HVA, 59) In de verkenning van dit schimmige grensgebied tussen verbeelding en realiteit kon de schrijver het zeer openhartig hebben over een aantal zeer persoonlijke aangelegenheden. Het moet gezegd dat hij in zijn zelfonderzoek niet altijd evenveel consideratie had voor de mikpunten van zijn amoureuze esbattementen. (Waarvan hij er overigens sommige met het voor hem lastige initiaal ‘G.’ aanduidde – maar dat is een toeval, omdat die vrouwen nu eenmaal een voornaam hadden die met die letter begon.)

Toen ik, kort nadat het was uitgekomen, in het voorjaar van 1992 en dus op 30-jarige leeftijd, dit in de toen nog prestigieuze privé-domeinreeks verschenen dagboek las, werd het voor mij een eyeopener. Ik was als tiener lid geweest van een natuurbeweging (de Belgische Jeugdbond voor Natuurstudie (BJN)) en was in mijn besef van de ernst van de milieuproblematiek nooit verder geraakt dan wat ergernis om zwerfvuil en rokende fabrieksschoorstenen. Het verkoolde alfabet verdiepte dit besef aanzienlijk. Een van de denkbeelden waarmee Paul de Wispelaere mij overtuigde van de ecologische urgentie: dat de nieuwe generatie nooit zal beseffen hoe de natuur vroeger was omdat ze haar nooit zal hebben gekend, en dat zij dus het verlies ervan niet kan betreuren. Ik citeer de vorige versie van mezelf die in 1992 schreef: ‘De Wispelaere schrijft: “Helder zomerwater om in te zwemmen, een school baarzen die flikkeren in plekken zonlicht, bloeiende eilandjes van gele plomp: er zijn al bijna twee generaties opgegroeid die het nooit hebben gekend. Nog even en zelfs de herinnering aan levende waterlopen zal uit het bewustzijn van de mensen verdwenen zijn.” Met andere woorden: natuurbehoud wordt een abstracte doelstelling – men (ikzelf, mijn kinderen) zal slechts uit de tweede of derde hand vernemen wat nu precies behouden dient te worden. Het is een verschrikkelijke gedachte: deze onduidelijkheid omtrent de doelstelling zal in elk geval de voor de redding van het “milieu” onontbeerlijke dynamiek niet ten goede komen.’

Met zijn schrijfkunst probeert De Wispelaere die verloren wereld nog even in beeld te brengen. ‘In de mate waarin de schoonheid, die hij al schrijvende reconstrueert en tot stand brengt, onvergetelijk is, draagt De Wispelaere vooralsnog bij tot de redding van wat verdwenen is.’

Ondertussen zijn we alweer meer dan drie decennia verder en heeft de catastrofe proporties aangenomen die zelfs Paul de Wispelaere, die zo al niet bepaald optimistisch was gestemd, in zijn ergste voorafspiegelingen niet kon bedenken. Zijn boek is actueler dan ooit, maar tegelijkertijd eigenlijk ook achterhaald. Hij beschrijft vooral een nostalgisch aanschouwen van wat in de onmiddellijke omgeving teloorgaat en verdwijnt, met een vocabulaire waarin woorden als ‘CO2-uitstoot’, ‘stikstoflozing’, ‘microplastics’ en dergelijke meer nog niet voorkomen.

Ik heb Paul de Wispelaere, die in 1928 geboren is in hetzelfde Assebroek nabij Brugge waar ik ben opgegroeid (een aantal beschrijvingen in Het verkoolde alfabet zijn voor mij zeer herkenbaar), en die behalve in Brugge ook in Damme en Maldegem heeft gewoond en dus nooit ver uit de buurt, nooit ontmoet. Ik zag hem een laatste keer in levenden lijve enkele jaren voor zijn overlijden in 2016. Het beeld is op mijn netvlies gegrift, wellicht ook omdat het zo mooi paste in het beeld dat ik van de man had. Het was in een zomer. Toen ik daar met de fiets passeerde zag ik hem op het terras van het naast de Damse Vaart gelegen etablissement ‘Hapertje’, in het gezelschap van zijn levenslange vriend, inmiddels ook wijlen, de dichter Jan van der Hoeven en hun beider levensgezellinnen. Vrolijk koutend, in een opperbeste sfeer. De zon scheen en op de achtergrond ruisten de populierenrijen van de vaart.





Paul de Wispelaere, Het verkoolde alfabet (1992)
Cyrille Offermans, Een iets beschuttere plek misschien (2018), p. 229
Pascal Cornet, ‘Tuinieren op ‘s werelds rand’ in: Kunst & Cultuur, november 1992



7686

250820


donderdag 18 september 2025

LVO 278

Begin september 1967 maak ik dan de grote overstap naar de lagere school. Afdeling C van het Assebroekse Onze-Lieve-Vrouwecollege was gelegen aan diezelfde Astridlaan als de nonnenschool waar ik het eerste fröbeljaar had uitgezeten, maar dan dichter tegen Ver-Assebroek aan, de uithoek van de gemeente waar mijn ouders in de Populierendreef het huis hadden gekocht dat ik mijn ouderlijk huis noem. Op de weg naar school – een kleine kilometer stappen – loerde geen gevaar. Er was er in die tijd nauwelijks autoverkeer. De Astridlaan zelf, die vanaf de Brugse Gentpoort naar het oosten leidde, was wel druk en gevaarlijk – dat zou nog een belangrijke rol spelen in mijn schoolleven. We werden aangemaand om bij het oversteken ervan, wat voor mij nodig was om de schoolpoort te bereiken, zeer goed uit te kijken.

Hoewel er in het centrum van Oedelem ook een lagere school was, kwamen er naar Afdeling C toch ook kinderen uit die buurgemeente, en wel uit het deel ervan dat het dichtst tegen Ver-Assebroek aan lag. De wereld was toen nog zo klein dat tussen Assebroekenaren en Oedelemmers een speelse rivaliteit kon heersen. Het dichtbevolkte Assebroek had een stedelijkere allure dan het rurale Oedelem: wie daar opgroeide, kon niets anders dan een boer zijn. Dat bleek wanneer we voor een schoolreis of tijdens de verplaatsing naar het zwembad op de bus zaten. Tijdens die busritten waren alle kinderen, vaak tot ergernis van de chauffeur, om de een of andere reden altijd uitgelaten. Vaak scandeerden we het strijdlied:

Oe'lem stinkt, Assebroeke blinkt!

Om de een of andere reden werd dit afgewisseld met het lied

Ajax is een wasproduct!
Ajax is een wasproduct!
Ajax is een wasproduct tetterettettet!,

waarbij het woord ‘wereldclub’ uit de oorspronkelijke tekst met subtiel gevoel voor ironie was vervangen door wat Ajax ook was: een schoonmaakproduct. De jaren waarin ik lagere school liep, vielen samen met de beginjaren van de grote periode van de voetbalploeg Ajax Amsterdam, waarvan de successen tot in het diepe Vlaanderen doordrongen via het commentaar van Herman Kuiphof bij bibberende zwart-witbeelden, die toch duidelijk genoeg waren om te zien hoe goed Jacques Swart, Piet Keyser en de toen nog jonge god Johan Cruijff wel waren, in dat prachtige witte shirt met die donkergrijze verticale streep.

Vlak voor de aankomst ter bestemming ging het dan van:

Leve de chauffeur en hij mag er wezen
Leven de chauffeur en hij mag er zijn
Jajaja, en hij mag er wezen
Jajaja, en hij mag er zijn!





7685

Brugge, Minnewater, tentoonstelling 800 jaar Begijnhof - 250820


woensdag 17 september 2025

7684

A. te Oostende - 250816


dinsdag 16 september 2025

facebookbericht 1200

Ik nuanceer: boycot van cultuur- en sportevenementen waar het enkel gaat om het uitdragen van de Israëlische staat. Eurosong, wielerploeg Israel Premier Tech... Van andere cultuurdragers, zelfstandige cultuurdragers zonder rechtstreekse binding met de staat, mag, in de huidige situatie, een standpunt worden verwacht. Vanuit de overtuiging dat je in de huidige situatie, een genocide, niet géén standpunt kunt hebben. Kunst is niet waardenvrij als het om genocide gaat. Van een dirigent kun je niet aanvaarden dat hij daarover NIETS denkt. Hij kan voor of tegen de genocide zijn, maar er geen mening over hebben, neen, dat niet. En als hij voor de genocide is, ja, dan komt hij er ook niet in natuurlijk.

De situatie is overigens zeer vergelijkbaar met de kwestie van de innere en aussere Migration in nazi-Duitsland. Heb je de moed van je overtuiging, of ben je pragmatisch? Ingewikkeld, ik weet het, en er zijn altijd familieleden die achterblijven en zo, maar toch. Sommige situaties zijn nu eenmaal extreem en dan kun je niet onbeslist blijven. Zeker niet als je tot een elite behoort en dus ook een voorbeeldfunctie hebt.