lezen (update 241121)

schrijven

zondag 15 juni 2025

boekverhaal 52

februari 1989

EPIPHANY!’

Stephen Dedalus is een tijdje mijn held geweest. Niet omdat hij monsters versloeg of infiltreerde in vijandige buitenlandse netwerken of het op een bezemsteel tot zwerkbalkampioen schopte, maar omdat hij in alle ernst op eigen houtje een esthetische theorie ontwierp. Dat was namelijk wat ik zelf ook ambieerde in mijn stoutste dromen als aanstormend filosofisch talent, maar het is er natuurlijk nooit van gekomen.

Ik leerde Stephen Dedalus kennen als de protagonist van James Joyce’ eerste aanzet tot A Portrait of the Artist as a Young Man. Die aanzet, of toch het bewaarde deel daarvan, is getiteld Stephen Hero en verscheen postuum in 1944.

Het bewaarde deel, inderdaad, want de overlevering wil dat James – en neen, dat is niet de butler van Jeroen O. –, nadat hij voor zijn manuscript bij twintig uitgevers op een njet was gestuit, de hele zwik in het haardvuur mikte en dat de nog niet door de vlammen aangelikte papierstapel daaruit werd gered door zijn moeder of door zijn zus Eileen – de versies verschillen. Misschien is dit een broodje-aap want, zo merkt Theodore Spencer op in zijn ‘Introduction to the first edition’, opgenomen in mijn inmiddels al flink vergeelde pocketuitgave van Stephen Hero: ‘No surviving page of the manuscript shows any signs of burning.’

Nog een geluk dat die moeder of zus zo alert reageerde want anders had de wereld mijn door Joyce’ beginnersroman geïnspireerde essay ‘De draagwijdte van het triviale’ moeten missen. (Dit essay heb ik eerder al, zónder dat er bladzijden verloren gingen, van het analoge vagevuur gered en opgetild naar het digitale eeuwige leven: https://pascaldigital.blogspot.com/2009/03/dag-557-vvh.html.)

Stephen (J.J. himself dus want zijn boek is autobiografisch) diept de thomistische schoonheidsleer, volgens de welke schoonheid uit drie componenten bestaat – integritas, consonantia en claritas – verder uit. Coherentie (eenheid) en harmonieuze samenstelling van een waargenomen artefact, maar ook van een waargenomen gebeurtenis, vormen geen probleem, maar wat die claritas inhoudt, is niet meteen helder. Hier is het dat Joyce zijn ‘theory of epiphanies’ op vastpint. De waarneming dekt nooit volledig het waargenomene. Er is altijd een rest: iets wat zich aan de waarneming onttrekt, iets wat zich achter het waarneembare lijkt schuil te houden en daaraan transcendent is. Iets wat aan het waarneembare een glans lijkt te verlenen. Die glans openbaart zich onverhoeds, plots, onverwachts. Joyce: ‘By an epiphany he [= Stephen Dedalus] meant a sudden spiritual manifestation, whether in the vulgarity of speech or of gesture or in al memorable phase of the mind itself’. Hier, in dit subtiele en efemere contrast (‘the most delicate and evanescent of moments’) tussen het op zich triviale object en de betekenisvolle glans die zich op oncontroleerbare wijze manifesteert, situeert James/Stephen de schoonheid. ‘It is just in this epiphany that I find the third, the supreme quality of beauty.’ (De claritas, naast de onproblematische integritas en consonantia.) Deze opperste kwaliteit bevat de watheid (quidditas) van het waargenomene. Het voorwerp van de aanvankelijke waarneming, vlak voor het moment waarop die watheid zich in de epifanie manifesteert, is maar een oppervlakkige verschijningsvorm. De schrijver die de epifanie registreert, heeft oog voor ‘the essential nature behind the appearance’. (Patrick Parrinder). Schoonheidservaring en kennismoment, schoonheid en waarheid, vallen samen. De schrijver in wording – want over die wording is het dat Stephen Hero gaat – wordt zich bewust van zijn taak: hij zal een verzameling van epifanieën moeten aanleggen: ‘He believed that is was for the man of letters to record these epiphanies with extreme care’.

Velen zullen de term ‘epifanie’ kennen van het werk van de filosoof Emmanuel Levinas, die het heeft over l'épiphanie du visage. De structuur die Joyce hanteert (oppervlakkige verschijning versus achterliggende waarheid) komt in grote trekken overeen met die van Levinas: in het gelaat van de medemens wordt de ethische dimensie geopenbaard. In de nietige gelaatstrekken van de weerloze weduwe en de wees wordt met dwingende kracht een absolute eis zichtbaar: ‘Gij zult niet doden!’ In het concrete en eindige (het immanente gelaat) voltrekt zich de epifanie van het meer omvattende, transcendente en zelfs oneindige (de ethische imperatief).

Eind de jaren tachtig was ik een tijdje nogal intensief bezig met Joyce. Ik heb daarna niet vaak meer een auteur zo grondig gelezen. Het slotverhaal van de bundel Dubliners ‘The Dead’, de premature roman Stephen Hero, het meesterwerk A Portrait of the Artist as a Young Man en dan later, na verschillende pogingen, Ulysses reken ik nog altijd tot hoogtepunten van mijn lectuurgeschiedenis. (Aan Finnegan’s Wake heb ik me nooit gewaagd.) Ik las ook enkele secundaire teksten, onder meer de biografie van Richard Ellmann, maar ook Nora, de biografie van Joyce’s levensgezellin Nora Barnacle, die alle strapatsen van haar in veel opzichten zeer veeleisende echtgenoot heeft moeten verduren. (Hij had een meer dan gemiddelde voorkeur voor witte wijn.)

De fictionaliserende autobiografie A Portrait en de geniale constructie van Ulysses boeiden me mateloos. En uiteraard vereenzelvigde ik me met Stephen, met diens zelfbewustwording van het kunstenaarschap: hoe deze jongeman alles ten gronde leert waarnemen, de schoonheid in het banale detail leert opmerken, en uiteindelijk op het punt staat de grote sprong te maken en alles achter zich te laten, zijn roeping achterna: ‘I will try to express myself in some mode of life or art as freely as I can and as wholly as I can, using for my defence the only arms I allow myself to use – silence, exile, and cunning.’

Zwijgen, ballingschap en vernuft.

Het rapport is onverbiddelijk: ik ben in voor niet een van de onderdelen van deze heilige drievuldige proef geslaagd.



James Joyce, Stephen Hero (1944), 188-190
James Joyce, A Portrait of the Artist as a Young Man (1916)
James Joyce, Een portret van de kunstenaar als jongeman (vertaling Gerardine Franken en Leo Knuth, 1972)
Patrick Parrinder, James Joyce (1984), 35-39