lezen (update 250301)

schrijven

vrijdag 18 juli 2025

LVO 252

fragment uit Het maaiveld


Van Bomans naar Dickens, dat ware mogelijk geweest vanwege de natuurlijke band tussen die twee: Bomans was Dickens-vertaler en bovendien notabel lid van een Dickens-genootschap – zou het nog bestaan? Maar die weg sloeg ik niet in. Misschien liet ik mij afschrikken door de kleine letter waarin de dikke Dickens-pockets waren gezet, en door het groezelige papier waarmee de firma Het Spectrum die boekjes maakte. Neen, toen ik uit eigen beweging en louter voor mijn plezier en, ja, waarom het niet eens gewichtig zeggen, in het kader van mijn persoonlijke Bildung een leesprogramma begon samen te stellen, was de eerste grote literaire naam die aan de orde kwam Hermann Hesse.

Hesse was in die tijd, toen de zogenaamde ‘revolte’ van mei ‘68 en de daarbij horende anti-establishmentbeweging nog niet helemaal waren uitgedoofd, een cultauteur. Op de een of andere manier had de excentrieke interbellumschrijver zich een weg geforceerd naar de volgende generatie, waar hij een puberaal publiek aansprak, dat voor zijn doodnormale leeftijdsgebonden crisis een geschikte onconventionele inspirator zocht.

In het laatste jaar van de humaniora, toentertijd heette dat nog ‘de retorica’, leidde mijn gedweep met Hesse tot onverwacht bezoek. Kort nadat ik een opnieuw niet onverdienstelijke boekbespreking had afgeleverd, dit keer over De steppewolf, kregen we op een avond bij ons thuis mijn leraar Nederlands, tevens klastitularis, over de vloer.

Mijnheer Allevier was een priester. Hij moet toen een jaar of vijfenvijftig zijn geweest. Altijd bijzonder zenuwachtig hing hij aan elkaar van de tics – waarvan het steeds opnieuw met zijn pink hoger op zijn neus duwen van zijn bril met dikke glazen, waarachter zijn wateroogjes links en rechts het klaslokaal afspeurden op zoek naar tuchtloosheid, bandeloosheid of gewone ongehoorzaamheid, de hardnekkigste was. Hij liep rood aan wanneer hij zich boos maakte of anderszins opwond, reden waarom wij hem graag op stang jaagden. Maar hij had, of beter wás, een goed hart, daaraan heb ik nooit getwijfeld. Zijn bijnaam luidde De Fiege, Brugs dialect voor vijg. Het is mij nooit duidelijk geworden wie hem daarmee had opgezadeld, en wanneer, en waarom.

Leraars die zich de moeite getroostten om op bezoek te komen, dat was uitzonderlijk. Meestal ging het omgekeerd: de uitdrukking ‘kom eens naar mijn kamer’ is niet uit de lucht gegrepen. (De daarbij horende hakende en lokkende wijsvinger is een kwaadwillige visualisering.) Ik ben inderdaad ooit eens naar Alleviers kamer geroepen, maar daar gebeurde niets – ik was mij trouwens in die tijd ook niet bewust van het feit dat er in dergelijke situaties dingen kónden gebeuren. Toch niet met die goede man! Allicht was De Fiege net iets te braaf en zachtmoedig om, zoals veel van zijn confraters en collega’s, al dan niet aan celibataire verplichtingen onderworpen, werkelijk zijn stoute schoenen aan te trekken en door intimidatie en culpabilisering zijn slachtoffer te verplichten om zijn priesterlijke fluit af te zuigen, of om naar het nog niet volgroeide en tegen de eigen wil en schaamte in zich halvelings oprichtende geslachtsdeel van zijn slachtoffer te tasten.

(Met mijn excuses dat ik nu even hard van leer trek. Le coeur a ses raisons que la raison ignore. Alles op zijn tijd.)

Ik breng dus deze Allevier niet in verband met pedoseksuele activiteiten. Ik noteer enkel dat hij net als zijn eveneens in een vleugel van het college residerende priesterlijke collega’s Verbrugge, Naes en Eendevijver (ik heb de namen van deze ‘geestelijken’ gepseudonimiseerd) nerveuze trekjes vertoonde, die mogelijk werden veroorzaakt door een te benepen kanalisering van zijn libidineuze impulsen. Alleen de directeur, Pina, leek daaraan te ontsnappen.