donderdag 2 april 2020

LVO 148

 
Op zondagen werd bij ons thuis veel radio geluisterd. In de ochtend was er Te Bed Of Niet Te Bed met Jos Ghysen, een coryfee die met zijn kleffe, zoetgevooisde stem tienduizenden huisvrouwen aan zijn lippen liet hangen. Deze man was als columnist van het lichtere genre zijn mediacarrière begonnen – omnibussen van zijn hand duiken nog altijd regelmatig, maar toch met steeds geringere frequentie, op in de rommelmarktvergeetbakken – en hij veroorloofde het zich dan ook om in een van zijn programma's telkens een van zijn verhaaltjes voor te lezen. Hij bracht ze onder in Het Schurend Scharniertje, een rubriek die, nogal voor de hand liggend, werd ingeleid met het geluid van een scharnier dat meer dan dringend aan een likje smeerolie toe was. Later vergooide Gheysen de laatste restanten van zijn reputatie op de commerciële televisie, met het tot in de titel hoogst onprofessionele Zondag Josdag, een breed uitgesmeerd praatprogamma waarin hij, op een canapé gezeten naast een onnozel kirrende en kortgerokte langbenige deerne, exponenten van het Vlaamse volk ontving die op de een of andere doldwaze manier uit de band sprongen: lieden die behept waren met een bierviltjesverzameling of die een fascinatie hadden voor reptielen. Of forse mannen met een zachte inborst die al vijftig jaar de grosse caisse roerden in hun dorpsfanfare. Ghysen werd in zijn nadagen, die hij als doodgewone en dus door zo goed als iedereen verlaten bejaarde sleet in zijn Hasseltse woning, beschuldigd van reeds lang verjaarde feiten. Verdedigen kon hij zich niet meer. In vele opzichten was Jos Gheysen de vleesgeworden Vlaamsigheid.

Na Omroep Limburg was Omroep Brabant aan de beurt. De Belgische provincie Brabant was toen nog niet opgesplitst in Waals- en Vlaams-Brabant, en dus kon van dit centraal gelegen en de hoofdstad omvattende deelgebied wel al wat meer kosmopolitisme worden verwacht. Dat bleef eerst nog uit want het programma Harbalorifa bracht zogenaamde 'kleinkunst'. Dit was de Vlaamse en Nederlandse tegenhanger van het Franse chanson-genre, dat in die jaren met Brel, Brassens en Ferré grotendeels buiten mijn bereik opgeld maakte – die trésor zou ik pas vele jaren later ontdekken. Neen, op zondagvoormiddag werden wij bereikt, en aangeraakt, door Jan De Wilde, Het Kliekske, Wannes Van de Velde, Willem Vermandere, Walter De Buck en de hele panoplie van meestal langharige en baarddragende, zich op Keltische folk en volkseigen deuntjes en motieven inspirerende barden, die op eigen wijze de Vlaamse cultuur verrijkten met hedendaagse zeden en tegendraads gedachtegoed. Ook Noord-Nederlandse Nederlandstalige muziek kwam op die manier binnen: Boudewijn de Groot, Ramses Shaffy, Elly & Rikkert, Cornelis Vreeswijk, Bots... Veel van de liederen die ik toen hoorde, beten zich vast, met tekst én melodie, in mijn geheugen en zullen daar waarschijnlijk nog weerklinken wanneer ik op mijn sterfbed mijn laatste zucht verbeid.




(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2